Het uitzicht van de stad
De middeleeuwse stad
Tienen breekt uit zijn oude cocon
De Ijzeren weg
De geuren en kleuren van een 19de-eeuwse stad
Industriële archeologie
Soldaten in de stad
Nieuwe huisvesting
Gerenommeerde architecten
De middeleeuwse stad
Tijdens de regering van Hendrik I en zijn opvolgers kende Tienen een snelle economische groei. Gedurende deze periode verwierf de stad het recht om een wekelijkse marktdag te houden (1220). Dit stimuleerde haar ontwikkeling als commercieel centrum. Haar ligging op de belangrijke oost-westas maakte bovendien een deelname aan de internationale handel mogelijk. Daarnaast was de Brabantse lakenindustrie gedurende deze periode in volle expansie. Het bevolkingsaantal nam gestadig toe en de eerste omheining werd vrij snel te klein. Omdat er zich wijken buiten de muren begonnen te vormen, was een uitbreiding van het stadsterritorium noodzakelijk.
Volgens de 17de-eeuwse kroniekschrijver Gramaye startte men in 1194 met de constructie van de tweede omheining. Ter hoogte van de huidige Oude Vestenstraat werd een muur gebouwd en in het zuiden werd de Borggracht (1230) (foto 1) aangelegd. Op de splitsing tussen de Gete en de Borggracht werd een sluisgebouw gebouwd dat men de Nieuwe Sluis of Roos noemde (1233) (foto 2). De gracht werd extra versterkt door de aanleg van verdedigingsmuren en torens. De uitbreiding van de omheining had tot gevolg dat de nieuwe wijk rond de Dries, waar zich de O.-L.-Vrouw-ten-Poelkapel bevond, binnen de stadskern kwam te liggen.
Tijdens de regering van Johanna van Brabant en Wenceslas van Luxemburg vatten de Tienenaars andermaal het plan op om de stadsomheining te vergroten. In de loop van de 14de eeuw werd een uitgebreide wal aangelegd waardoor er binnen de verdedigingsgordel heel wat onbebouwde ruimte overbleef (foto 3).Of dit was uit misplaatste hoop op de toekomst of om de stadskern van artillerievuur te vrijwaren, is niet duidelijk. Zeker is dat de grote omheining ook de meest afgelegen stadswijken omsloot. De nieuwe verdedigingsgordel beperkte zich tot het opwerpen van aarden wallen (de ‘Leugenvesten’) en de bouw van een aantal nieuwe poorten en torens. Vrij spoedig bleek de verdediging moeilijk haalbaar. Bovendien was de bloei van de stad al duidelijk over haar hoogtepunt heen. In elk geval was de in 1360 gestarte aanleg meer dan honderd jaar later nog niet voltooid. Bovendien begonnen de hertogen van langsom hun interesse te verliezen. Tijdens de 14de eeuw kozen ze Brussel als hun vaste residentieplaats waardoor de plaatselijke residenties aan belang verloren. In 1372 schonk Johanna het voormalige ‘Hertogenhuis’, gelegen op de hoek van de huidige Hennemarkt en de O.-L.-Vrouwbroederstraat, aan de Karmelieten.
Op 29 maart 1512 verleende Maximiliaan van Oostenrijk aan de Tiense autoriteiten de toestemming om over te gaan tot aanpassingswerken. Hiervoor werd gebruik gemaakt van delen van de oude omheining. De Borggracht werd opnieuw de zuidelijke stadsgrens. De bestaande muur van de tweede omheining begrensde de stad in het noorden. In het oosten bracht men in 1537-1538 een nieuwe verbinding tot stand tussen de Oude Poort en het Sliksteen. In een tweede fase werd in het westelijke stadsdeel een muur opgetrokken tussen de Leuvensepoort en de Roos (foto 4). Dit gebeurde in 1596 met de hulp van Spaanse soldaten. De inwoners van de stad werden van bij de aanvang van de werken verplicht om hun diensten te verlenen. Dit ‘vrijwilligerwerk’ kreeg een ruggensteuntje van de overheid toen Karel V in 1537 aan de magistraat de toelating gaf om werkweigeraars te bestraffen. Bij het begin van de 17de eeuw werden nog herstellingswerken uitgevoerd waardoor de versterking aan doeltreffendheid won. De derde omheining met zijn wallen en buitenpoorten zou gedurende de volgende decennia meermaals zijn degelijkheid bewijzen.
Enkele buitenlandse bezoekers getuigden in de loop van de 18de eeuw over hun verblijf in de stad. Zij schetsten ons een vrij adequaat beeld van wat er nog restte van de middeleeuwse stad. In 1763 startte Leopold Mozart een grote Europese reis waarbij hij samen met zijn zoon Wolfgang Amadeus (foto 5) en zijn dochter Nannerl achtereenvolgens München, Frankfurt, Aken, Brussel en Parijs aandeed. Op hun weg naar Brussel overnachtte het gezin te Tienen. Zij verbleven in de ‘Tinnen Schotel’, het enige hotel met klasse dat de stad op dat ogenblik rijk was. Toch was Leopold achteraf niet zeer lovend over zijn verblijf. In een brief aan zijn vriend Hagenauer noemde hij Tienen een stad die duidelijk over zijn hoogtepunt heen was. Hetzelfde verhaal horen wij bij de Engelsman Samuel Vernon die enkele jaren later (1766) Tienen aandeed. Hij noemde het: a town seemingly on the decline, having probably been sometime more considerable than the present.
In de loop van de 18de eeuw onderging de stad enkele grote veranderingen. Op 2 april 1705 werd de Gareelmakerijstraat (huidige Nieuwstraat) bijna volledig vernield.Dertig huizen dienden heropgebouwd te worden. Ook de straatnaam werd aangepast. Na de ramp van 1635, waarbij het stadhuis op de Veemarkt af brandde en herstellingswerken uitbleven, besloot men de administratieve diensten van de stad onder te brengen in een nieuw pand. Op 23 november 1711 nam het stadsbestuur de beslissing om over te gaan tot de koop van een bestaande woning. Het werd het huis Immens op de Dries (huidige Grote Markt). Na de aankoop startten de aanpassingswerken die meer dan vier jaar in beslag namen (foto 6). Het originele huis in Vlaamse renaissancestijl werd in 1720 van een centrale pui, die dienst zou doen voor de afkondiging van officiële berichten, voorzien.
Op bevel van de centrale overheid werden in 1725 de Haspoel op de Houtmarkt dicht gegooid (foto 7). Om onenigheid betreffende de watervoorziening te voorkomen, werd besloten twee monumentale pompen aan weerszijde van de O.-L.-Vrouw-ten-Poelkerk te plaatsen.De poel werd overwelfd en de monumentale pomp met arduinen Mariabeeld werd in 1730 voltooid. De uitvoering van deze werken had meer dan acht jaar en een proces tussen het stadsbestuur en de ambachten gekost.
De tweede helft van de 18de eeuw werd gemarkeerd door een grote bouwactiviteit. De stad bezit vandaag nog een respectabel aantal classicistische woningen die in sommige straten het uitzicht bepalen (foto 8).
Tijdens de laatste decennia van de 18de eeuw zouden op bevel van het centrale bestuur nog een tweetal ingrijpende veranderingen plaatsvinden. In 1781 werd begonnen met de afbraak van de aarden wallen op de Tiense vesten. Drie jaar later werd door het decreet van 1784 het voortbestaan van het kerkhof rond de Sint-Germanuskerk in vraag gesteld. Stadsontvanger Charles Verlat slaagde erin om na heel wat discussies en manipulaties in 1796 de kerkhofgrond langs de Wolmarkt aan te kopen en er zes huizen te bouwen. Toen na onderbrekingen de bouw van de woningen in 1798 definitief werd verder gezet, liet Verlat in de gevel van het eerste huis volgende tekst aanbrengen: sique gradus cessant et rixae carolique labores.
Tussen 1806 en 1835 bleef het bevolkingsaantal in de stad schommelen rond de 8.000 inwoners. Pas na 1836 zou de stad uitgroeien tot een echt industriecentrum. In deze periode ging het bevolkingsaantal in Tienen voortdurend omhoog. Van 8.352 in 1841, ging het over 12.701 in 1875 en 17.582 in 1900, naar 19.529 in 1920. Deze stijging komt overeen met een aangroei van 70 % voor de periode tussen 1846 en 1900, terwijl de bevolkingstoename in gans België voor deze periode slechts 54,3 % bedroeg.
Tienen breekt uit zijn oude cocon
Als gevolg van deze spectaculaire bevolkingstoename brak de stad langzaam uit zijn middeleeuwse cocon. De stadsvesten werden ontmanteld en er werden nieuwe invalswegen aangelegd. In 1817 en 1818 werden speciale financiële inspanningen gedaan om de stadswallen af te graven en om te vormen tot wandelvesten. Ook de stadspoorten moesten er aan geloven. In 1822 werd een eerste beslissing genomen voor het slopen van de Kabbeekse- en de Lintersepoort. Dit betekent echter niet dat men resoluut van het principe van de ommuurde stad afstapte. Meestal bleef het onderste deel van de oude poorten nog enkele decennia bewaard. De Gevangenen- of Bostsepoort bleef tot in 1848 bestaan. In dat jaar moest zij plaatsruimen voor de aanleg van weg naar Hoei (foto 9).
Dat in het huidige Tienen geen sporen bewaard bleven van de oude stadsomheining heeft waarschijnlijk te maken met de recyclage van het materiaal van de geslechte poorten en muren. Het plaatselijk gewonnen kwartsiet, dat voor de constructie van de verdedigingswerken gebruikt werd, leent zich immers prima voor het verharden van wegen.
Het verharden van het wegdek van de invalswegen was in de 19de eeuw absoluut prioritair. Dit had alles te maken met het feit dat de meeste buurtwegen tijdens de wintermaanden door de modder onberijdbaar werden. Om de communicatie met het hinterland te bevorderen, werden belangrijke wegwerkzaamheden uigevoerd. Soms uit louter esthetische, soms uit praktische overwegingen werden ook in de binnenstand straten en pleinen aangepakt (foto 10).
Tijdens de eerste decennia van de 19de eeuw werd werk gemaakt van de onsluiting van de stad door middel van het aanleggen van grote verbindingswegen. Hierdoor werd aangeknoopt bij een fenomeen uit de 18de eeuw. In 1715 was de verbinding Leuven-Luik (foto 11) tot stand gekomen en in 1775 werd een aanvang gemaakt met de aanleg van de baan Tienen-Hoegaarden, die later tot in Geldenaken werd doorgetrokken.
Toen Willem I op 22 juni 1829 de stad aandeed, toog het stadsbestuur met een speciaal verzoek naar de koning waarin de noodzaak van de aanleg van een gekasseide baan tussen Tienen en Hoei benadrukt werd. Vooral de bereikbaarheid van de brand-bouwstoffen en minerale rijkdommen uit het Luikse bekken werd hiervoor als reden aangehaald. In het rapport dat burgemeester Van Dormael in de zitting van 2 oktober 1837 aan de gemeenteraad voorlegde, schetste hij het belang van een degelijke wegeninfrastructuur als volgt: Ces diverses routes donneront à Tirlemont un ensemble de communication qui jointes à l'importante communication de cette ville avec toute la Belgique par le moyen du chemin de fer qui la traverse.
De Ijzeren weg
De belangrijkste acceleratie van de nieuwe industriële groei tijdens de eerste helft van de 19de eeuw was de aanleg van de spoorlijn Leuven-Tienen. De jonge Belgische natie toonde al van bij de aanvang interesse voor de uitbouw van een spoorwegennet. Uit economisch oogpunt wou men namelijk een verbinding tussen Schelde, Maas en Rijn tot stand brengen die over het eigen grondgebied liep. De trein, het uit Engeland afkomstige nieuwe transportmiddel, leek hiervoor een ideaal alternatief. Het project dat deze verbinding over Leuven en Tienen liet lopen, won geleidelijk meer aan steun. Hierdoor werden immers de meest geïndustrialiseerde en de dichtst bevolkte gebieden betrokken. Op 1 mei 1834 bekrachtigde Leopold I de wet op de spoorwegen. Hierbij werd de aanleg van een uitgebreid spoorwegennet voorzien waarbij alle grote Belgische centra met elkaar en met de belangrijkste buitenlandse handelspartners verbonden werden. Binnen het jaar werd met de werkzaamheden van start gegaan en op 5 mei 1835 spoorde de eerste trein tussen Mechelen en Brussel.
Op 21 september 1837 werd de nieuwe spoorlijn Leuven-Tienen ingereden. Op 2 april 1838 nam men de lijn Tienen-Waremme in gebruik (foto 12). In de loop van de 19de eeuw werden ook de lijnen Tienen-Hoegaarden-Geldenaken-Namen en Tienen-Diest-Mol tot stand gebracht. Voor de opkomende Tiense industrie had het spoorverkeer een aantal belangrijke voordelen. De reisduur werd immers aanzienlijk ingekort, de transportonkosten werden gedrukt en voor de eerste maal in de geschiedenis kon men op een vrij gemakkelijke manier grote hoeveelheden goederen vervoeren.
De aanleg van een lijn tussen de steden Brussel en Luik impliceerde ook de bouw van een aantal stations. De eerste locomotieven konden immers zonder halte niet meer dan 50 à 60 km afleggen. Al in 1836 vormde de inplanting van het stationsgebouw een van de belangrijkste zorgen van de Tiense gemeenteraad. Aanvankelijk werd geopteerd voor een ligging dicht bij de Bostsepoort. De uiteindelijke beslissing werd een tijdje uitgesteld, zodat de stad bij de officiële opening van de spoorlijn slechts over een voorlopig houten gebouwtje beschikte. In 1839 werd geopteerd voor de huidige locatie.
Door de bouw van het station veranderde de oude wijk Avendoren drastisch van uitzicht. Wegens haar functie als tussenstation werd Tienen van bij de aanvang uitgerust met een locomotiefdepot en werden ateliers en slaap- en wasplaatsen voor de machinisten en de stokers voorzien. Nieuwe hotels en herbergen voorzagen in de opvang van gestrande reizigers. Hierdoor kreeg een nieuw plein vorm (foto 13).
Op 10 augustus 1839 was tussen de Belgische staat en het stadsbestuur overeengekomen om het station buiten het stedelijke tolsysteem te houden. Om de aanvoer van goederen naar het stadscentrum mogelijk te maken, werd op de hoek van het plein een tolhuis gebouwd. Het bureau heeft slechts tot in 1860 dienst gedaan, want in datzelfde jaar werden de stadsoctrooien afgeschaft. Daarna werd het gebouw omgevormd tot Hôtel de l’Industrie.
Uiteraard diende het nieuwe stations en het voorliggende plein met het stadscentrum verbonden te worden. Op 1 maart 1839 besloot het stadsbestuur om een nieuwe straat aan te leggen die de verbinding met de Nieuwe Leuvensepoort en de Leuvenselaan tot stand zou brengen. Het oorspronkelijke ontwerp van deze straatwas van directeur Masui van de spoorwegen in exploitatie en voorzag een weg van 300 meter lang en 20 meter breed. De uiteindelijke weg zou slechts 12 meter breed worden. Aan weerszijde werd de straat volgebouwd met statige herenwoningen, merendeels opgetrokken in neoklassieke stijl. De nieuwe straat en het stationsplein werden door de stad gekasseid. Door de aanleg van dit plein en de nodige verbindingen vanuit de stad was er een nieuwe wijk ontstaan. Hetzelfde fenomeen deed zich ook voor in de Leuvenselaan (foto 14). Hoewel deze verbindingsweg uit 1715 dateert, werd hij pas in de loop van de 19de eeuw verder bebouwd met een reeks riante woningen.
In 1840 ging men van start met de bouw van een neoclassicistisch stationsgebouw, temidden van de locatie van de verdwenen Gallo-Romeinse vicus (foto 15).Het reizigersgebouw van het station bestaat uit een verhoogd middendeel, aan weerskanten geflankeerd door lagere zijvleugels. Het geheel werd versierd met een fronton en voorzien van een torentje met uurwerk. Dit gebouw staat er nog steeds, zodat Tienen een van de weinige stationsgebouwen bezit dat in de loop der tijden niet door een modern vervangen werd.
De geuren en kleuren van een 19de-eeuwse stad
Naast maatregelen ter verfraaiing en ontsluiting nam het stadsbestuur in de 19de eeuw ook de sanering ter harte. Een lange reeks politieordonnanties schetst ons een stad waarvan de meeste huizen nog uit hout, leem en stro waren opgetrokken en die nauwelijks over sanitaire voorzieningen beschikten.
Omdat de Gete en de Mene een constant gevaar voor wateroverlast inhielden, vormde ook het onderhoud van de waterwegen een permanente zorg. Een ander heikel punt was de brandbestrijding. Na herhaald aandringen van de gouverneur van de provincie Zuid-Brabant werd op 23 augustus 1823 een politiereglement uitgevaardigd met hierin de dwingende eis dat geene woonhuizen, schueren, loodsen of andere gebouwen zullen andere gevels mogen hebben dan gemetseld van steen kalk en tras en niet mogen gedekt worden dan met lyen, pannen, tegels of ander hard dak.
Openbare hygiëne bleef nog geruime tijd een ijdel begrip. Huizen beschikten nauwelijks over latrines en als ze er al hadden, gaven ze vaak uit op de openbare weg. Ook het opruimen van dierlijke kadavers vormde een wezenlijk probleem. Een gezonde watervoorziening was eveneens aan de orde. In de periode tussen 1831 en 8 oktober 1836 werd een aantal proefboringen uitgevoerd met de bedoeling artesische putten te graven. Zo wou men de kwaliteit van het drinkwater verhogen en de kans op besmettelijke ziekten terugdrijven.
In de strijd tegen epidemische aandoeningen scoorde het stadsbestuur dan weer voortreffelijk. Vooral de vaccinatiecampagne tegen pokken wierp vruchten af. Een jaar na het aantreden van het nieuwe bestuur kreeg de Tiense stadsraad af te rekenen met een andere dodelijke epidemie, de cholera morbus. Om hieraan het hoofd te bieden werden maar liefst zes nieuwe stadsdokters aangesteld. In 1832 veroorzaakte het uitbreken van deze uiterst besmettelijke aandoening trouwens een meeruitgave in de godshuizen en werd in het Gasthuis een speciale vleugel voor de opvang van besmette zieken voorzien. De stedelijke overheid propageerde daarnaast een aantal preventieve maatregelen. Het witten van het interieur van openbare gebouwen en particuliere woningen was er één van. Deze maatregel werd toegepast in het Gasthuis en in het Weeshuis.
Industriële archeologie
Toen Vinckenbosch het bedrijf van J. Van den Berghe de Binkom opslorpte, vestigde hij zich op de site in Aandoren, gelegen tussen de Borggracht en de overblijfselen van de Tiense omheining. Op dezelfde plaats bevindt zich nog steeds het complex van de Tiense Suikerraffinaderij. Het bedrijf is zodanig gemoderniseerd dat er nog maar weinig van de oorspronkelijke 19de -eeuwse fabrieksgebouwen overblijft. Voor de aanvoer van de grondstoffen naar de fabriek werden twee spoorlijnen aangelegd die het station van Tienen met dat van Grimde (foto 16) en het bietenplein van de Suikerraffinaderij verbonden. Deze lijnen zijn niet meer in gebruik.
Ons industrieel patrimonium omvat meer dan alleen de overblijfselen van de ambachtelijke en industriële activiteiten. Ook het aspect huisvesting speelde in de 19de eeuw een niet onbelangrijke rol. Meestal zorgden de bedrijven zelf voor de behuizing van de arbeiders. Het fenomeen van de gangetjes of impasses, waarbij de eigenaar een pand verkavelde om er arbeiderswoningen op te bouwen, was in Tienen zeker niet onbekend. Bij het ontstaan van de industriële ontwikkeling gingen bepaalde nijveraars over tot een eerste vorm van sociale woningbouw. Hierbij denken wij vooral aan Eugène Vanden Bossche, directeur en beheerder van de suikerfabriek Vanden Bossche et Janssens, die in 1867 in de nabijheid van zijn fabriek de Werkmanssteegliet bouwen. De Tiense Suikerraffinaderij en de Citrique Belge (foto 17) zetten deze huisvestingspolitiek tijdens de eerste helft van de 20steeeuw verder. De arbeiderswoningen van de Molenstraat, de Fabrieksstraat, de Kerkstraat, de Wulmersumsesteenweg en de Pastorijstraat in Grimde getuigen van een karakteristieke woningbouw in typische bruine baksteen. In 1948 diende de Tiense Suikerraffinaderij nog een aanvraag in voor de bouw van dertig woningen in de Slachthuisstraat. Tijdens de verkiezingstrijd van 1952 werd dit als één van de sociale verwezenlijkingen van het liberale stadsbestuur naar voren geschoven.
Groot was het contrast met de directeurswoningenen de verblijven van het kaderpersoneel. In de beginfase was de binding tussen het bedrijf en de bedrijfsleider zo hecht dat hij ervoor koos om in zijn fabriek te verblijven. De functies wonen en werken werden, zoals dat binnen de ambachtelijke middens van het ancien régime gebruikelijk was, met mekaar verenigd. Zo woonde de familie Vinckenbosch in de fabriek (foto 18). Anderen resideerden in de onmiddellijke omgeving van het bedrijf. De familie Beauduin en later ook de familie Delacroix woonde in de directeurswoning, die ondergebracht werd in de voormalige verblijven van het Wittevrouwenklooster (foto 19).Rond de vorige eeuwwisseling verhuisde Victor Beauduin naar het vroegere hotel de 'Tinnen Schotel' gelegen op de Grote Markt.
Soldaten in de stad
Om de last van de inkwartiering van troepen bij particulieren te verminderen, drong het Tiense stadsbestuur er bij de nieuwe Belgische overheid op aan om een kazerne op te richten. Grote pleitbezorger van dit initiatief was burgemeester François Van Dormael. In oktober 1834 bezocht een speciale gemeentelijke commissie voor dit doel leegstaande kloosterpanden. Twee locaties werden weerhouden: het grauwzusterklooster achter de O.-L.-Vrouw-ten-Poelkerk en het voormalige minderbroederklooster, dat eigendom was van het Tiense Weldadigheidsbureel. De onderhandelingen sprongen echter af, om in 1836 met succes hernomen te worden. Toen het Ministerie van Oorlog resoluut het minderbroederklooster als de meest geschikte locatie aanduidde, stuurde de gemeenteraad op 25 april 1837 een delegatie onder leiding van raadslid Dewilde naar de minister om het tegendeel te bepleiten. De keuze van het ministerie bleef echter onveranderd. De centrale overheid zou als tegemoetkoming een subsidie van 110.000 tot 120.000 frank uittrekken voor het uitvoeren van de nodige aanpassingswerken. De stad zou de rest van de kosten moeten bijpassen (foto 20). Deze voorwaarden waren te nemen of te laten. Toen het Weldadigheidsbureel na wat strubbelingen akkoord ging om de gebouwen te verkopen, konden de werken van start gaan. Het plan voor de verbouwing van het hoofdgebouw dateert van 18 september 1837. Op 25 november 1838 werd de kazerne in dienst genomen. De eer viel te beurt aan de 16de batterij van het 3de artillerieregiment.Vanaf 1847 werd een gedeelte van de kazernegebouwen als rijkswachtkazerne ingericht.
Tijdens de gemeenteraadszitting van 2 december 1873 werd besloten om de kazernegebouwen aan de staat over te dragen. De overdracht zou twee jaar later plaatsvinden (foto 21).
Nieuwe huisvesting
In zijn rapport van de stadszaken voor de periode van 1831 tot 1836, sprak burgemeester Van Dormael met fierheid over de realisatie van enkele opmerkelijke bouwprojecten. Het nieuwe Gasthuis uit 1825, het 'Oudemannenhuis' uit 1829 en het nog in aanbouw zijnde Weeshuis vormden de spil van de uitbouw van een netwerk van uitgebreide sociale voorzieningen.
Tijdens haar zitting van 9 januari 1822 stelde de Commissie der Burgerlijke Godshuizen de verregaande verloedering van het oude St.-Janshospitaal aan de orde. De 17de-eeuwse gebouwen voldeden niet langer aan de eisen van een modern ziekenhuis. Op 22 juli 1822 besloot het bestuur om in de boomgaard van het vroegere begijnhof een nieuw hospitaal op te trekken (foto 22). De oude gebouwen zouden in loten verkocht worden. Dit voorstel werd door de gemeenteraad goedgekeurd op 23 juli 1823. De eerstesteenlegging vond plaats op 7 oktober van datzelfde jaar. Op 30 december 1825 namen de gasthuiszusters hun intrek (foto 23).
Tijdens de beraadslaging van het Weldadigheidsbureel van 15 november 1826 werd de beslissing genomen om een schuylplaets voor arme oude en gebrekkige lieden op te richten. De instelling zou zowel voor mannen als voor vrouwen toegankelijk zijn, onder de strikte voorwaarde dat beide seksen gescheiden ondergebracht werden. Voor dit doel werd een nieuw gebouw opgetrokken. Nadat de stad afgezien had van de bouw van een nieuw gemeentecollege, gaf zij op 2 september 1828 de toestemming aan het armenbestuur om een 'Oudemannenhuis' te bouwen (foto 24).
Omdat het klooster van de cellenbroeders veel te krap werd voor het huisvesten van de weeskinderen, kreeg de Commissie voor Burgerlijke Godshuizen op 27 maart 1830 de toelating om een nieuw weeshuis te bouwen. Voor dit doel werden twee stukken grond aangekocht uit het voormalige bezit van de paters kapucijnen. Op 12 november 1834 werd de bouw goedgekeurd. De fundamenten werden gelegd in februari 1835. Pas in 1838 werd het nieuwe Weeshuis in gebruik genomen (foto 25). De linkerzijde was oorspronkelijk bedoeld voor de huisvesting van de grauwzusters. Omdat er uiteindelijk geen overeenkomst bereikt werd en men dringend nieuwe accommodaties voor het gemeentecollege zocht, kwamen de middelbare scholieren hier ook terecht.
Gerenommeerde architecten
De openbare bouwwoede deed het uitzicht van de stad tussen 1825 en 1850 ingrijpend veranderen. Monumentale gebouwen gingen de belangrijkste straten en pleinen domineren.
Het overwegend neoklassieke uiterlijk van de Grote Markt heeft Tienen voornamelijk te danken aan twee stadsarchitecten die de toepassing van de principes van deze bouwstijl hoog in het vaandel voerden.
De Tiense stadsarchitecten
Philippe Robiets (1751-1831) was een geboren Tienenaar. Als stadsarchitect begeleidde hij de grote openbare werken. Daarnaast stond hij in voor het uitwerken van de prijsraming en het opstellen van commodo's en incommodo's bij de aankoop van onroerende goederen. Hij leverde ook eigen ontwerpen. Naar zijn plannen werd het hotel de ‘Tinnen Schotel’ (foto 26), dat op 3 oktober 1791 afbrandde, verbouwd. Hij maakte hiervoor gebruik van de Lodewijk XVI-stijl. Deze stijl ontstond in Frankrijk in de loop van de 18de eeuw en vertoonde na de exuberantie van de barok en de rococo een vernieuwde vereenvoudiging en rationalisme. Toen de stijl in de tweede helft van de eeuw in ons land doordrong, werd hij door de lokale architecten verder versoberd. Het hotel de ‘Tinnen Schotel’, dat toen nog een particuliere woning was, vormt hiervan een treffend voorbeeld.
In 1823 tekende Robiets een plan voor het nieuwe Burgerlijke Gasthuis. Het ontwerp werd niet uitgevoerd en de taak van Robiets bleef beperkt tot directeur van de werken. Waarschijnlijk telt de stad nog veel meer gebouwen die naar zijn ontwerpen werden opgetrokken.
Na het overlijden van Robiets werd de Brusselse architectFrançois Drossaert (1793-1863) aangetrokken. Zijn kandidatuur werd door burgemeester Van Dormael persoonlijk naar voren geschoven, naar eigen zeggen wegens een gebrek aan geschikte kandidaten binnen eigen stad. Op 1 januari 1834 trad hij in dienst als stadsarchitect. Als geen ander zou hij zijn stempel op het huidige stadsbeeld drukken.
Zijn eerste verwezenlijking dateert uit 1836, toen hij de 17de-eeuwse gevel van het stadhuis transformeerde. In de maand maart werd de topgevel geslecht en vervangen door een neoklassieke constructie bestaande uit zes massieve Corinthische zuilen en een zware kroonlijst. Om de symmetrie van het gebouw met de omgeving te vrijwaren, werden ook de gemeenschappelijke muur en de kroonlijst van het aanpalende gebouw aangepast (foto 27).
Drossaert tekende in 1835 de plannen voor de bouw van het monumentale nieuwe Weeshuis dat in 1838 in gebruik genomen werd. Het oorspronkelijke grondplan was trapeziumvormig en omvatte drie vleugels. De bouw van het Weeshuis betekende tevens de eerste stedenbouwkundige ingreep van de stadsarchitect. De inplanting van het nieuwe gebouw op een plein waarvan de omringende burgerwoningen aangepast waren aan het concept vormde een voorbeeld van neoklassieke urbanisatie.
In 1846 realiseerde Drossaert de verbouwingen van het corps de garde op de Grote Markt. Tijdens de Franse tijd was dit gebouw ook de uitvalsbasis van het pas opgerichte politiekorps. Toen het wachthuis bijkomend onderdak moest bieden aan het nieuwe vredegerecht, het bureau van de Burgerlijke Godshuizen en het bureau van de octrooien begon men vanaf 1810 plannen te maken voor uitbreiding. De verbouwingen werden pas in 1846 uitgevoerd (foto 28).
In de sobere opbouw van de voorgevel springt vooral de voorliefde voor de neoklassieke stijl in het oog, maar door het gebruik van rode baksteen bij de afwerking getuigt Drossaert van nieuwe stijlinvloeden. Ook bij andere realisaties die hij in dezelfde periode verwezenlijkte, komen deze nieuwe trends aan bod. In 1848-1850 ontwierp hij de neogotische parochiekerk van O.-L.-Vrouw en St.-Rochus te Boom. Ook hier herkennen wij het gebruik van baksteenmetselwerk, afgewisseld met zandsteen.
Kunstig gemetselde bakstenen gewelven vinden we eveneens terug in het interieur van de stadsgevangenis. Het project voor de bouw van een nieuwe gevangenis kwam voor de eerste maal aan de orde tijdens de gemeenteraad van 22 juni 1833. Bedoeling was om een doorvoergevangenis te creëren voor gedetineerden die onder begeleiding van de rijkswacht overgebracht werden naar centrale instellingen. Ook de veroordeelden van de politierechtbanken van de twee Tiense kantons en het kanton Glabbeek zouden hier ondergebracht worden. Pas op 13 mei 1847 stelde François Drossaert het eigenlijke ontwerpdossier samen (foto 29).De nieuwe stadsgevangenis zou gebouwd worden op een terrein achter het corps de garde. Bij de kostenraming werd rekening gehouden met de recuperatie van materialen afkomstig van de gesloopte 18de-eeuwse Gevangenenpoort. De witte plaveien voor de bevloering, de zandsteen, de leien van het dak, het traliewerk en de deuren van de cellen werden in de nieuwe gevangenis geïntegreerd. De kostprijs van het kunstige metselwerk van de pilasters, bogen en kruisgewelven werd door Drossaert op 1537,44 frank geschat (foto 30).Het hergebruik van oude materialen heeft de architect waarschijlijk sterk geïnspireerd. Qua stijl wijkt dit gebouw immers totaal af van zijn vroege realisaties. Bewust stapte hij af van het neoklassieke concept en bracht een nieuwe mengstijl tot stand. De keuze voor lokale bouwmaterialen als zandsteen en kwartsiet, afgewisseld met rode baksteen kadert volledig binnen dit opzet. Het torentje dat de wenteltrap bekroont en dat het gebouw zijn latere naam zou bezorgen, was niet voorzien in het oorspronkelijke plan en werd er tijdens de uitvoering bijgevoegd.
Ingenieur-architect en urbanist Jean-Baptiste Vifquain (1789-1854)
Niet Robiets en Drossaert waren de gangmakers van het neoclassicisme te Tienen. Toonzetter was de Brusselse ingenieur-architect Jean-Baptiste Vifquain. In de jaren twintig van de 19de eeuw verwezenlijkte hij de bouw van het nieuwe Gasthuis. Enkele jaren later ontwierp hij voor het Weldadigheidsbureel het ‘Oudemannenhuis’. Door een trieste speling van het lot gingen beide gebouwen in de laatste dagen van de Tweede Wereldoorlog verloren. Niets herinnert ons nu nog aan de verwezenlijkingen van de Brusselse architect te Tienen.
Vifquain was een aanhanger van het ideeëngoed Jean Nicolas Louis Durant. Deze laatste was hoogleraar in de architectuur aan de toonaangevende Ecole polytechnique te Parijs en tevens de grondlegger van het nieuwe rationalisme in de architectuur.
Vifquain studeerde aan de Polytechnische school te Brussel, waar hij zich ontpopte tot één van de meest begaafde adepten van de Franse architect. Bovendien maakte Vifquain tijdens zijn jeugd als vrijwilliger deel uit van het Franse leger, waardoor hij verschillendeEuropese hoofdsteden aandeed en in contact kwam met evenveel bouwstijlen. Hij maakte tijdens het Hollandse bewind pijlsnel carrière en werkte mee aan projecten ter verfraaiing van het koninklijk paleis te Brussel, het paleis van Laken en het koninklijk paviljoen van Tervuren. In 1819 werd hij door het stadsbestuur van Brussel aangeduid om de oude vesten tot boulevards om te vormen. Naast architect en stedenbouwkundige was Vifquain ook ingenieur. Samen met het ingenieursduo Simons en De Ridder stond hij in voor het ontwerp van het kanaal Brussel-Charleroi. Ook bij de ontwikkeling van het Belgische spoorwegennet was Vifquain intens betrokken.
Hoe Vifquain uiteindelijk te Tienen terecht kwam, is tot nu toe onduidelijk. In 1823 tekende hij de plannen van het nieuwe Tiense Gasthuis. Enkele jaren eerder had zijn collega de Brusselse architect en tevens professor architectuur aan de Academie van Brussel, Werry een ontwerp op tafel gelegd voor de uitbreiding van de oude gebouwen van het St.-Janshospitaal in de tuin van het klooster van de gasthuiszusters. Het oorspronkelijke idee kwam van stadsarchitect Philippe Robiets. Het plan werd niet uitgevoerd en Vifquain kreeg de opdracht.
In 1829 tekende hij het ontwerp van het Oudemannenhuis. Op 27 mei 1829 werd het kohier en proces-verbaal voor de aanbesteding voorgesteld. De toewijzing van de werken gebeurde op 14 augustus 1829.
Alphonse Balat (1819-1895) en de nieuwe St.-Joriszaal
Voor het ontwerp van een nieuwe stadschouwburg werd de Brusselse architect Alphonse Balat aangetrokken. De bouw van de St.-Joriszaal behoorde tot het vroege werk van de gerenommeerde Brusselaar, die zich later tot koninklijk bouwmeester zou opwerken.Hij studeerde architectuur aan de academies van Namen en Antwerpen (foto 31). Na zijn terugkeer uit Parijs, waar hij een jaar lang stage liep, zocht hij zijn weg in het architecturale landschap van zijn tijd. Het was de bouw van het monumentale herenhuis van de markies d’Assche op het Frère Orbanplein te Brussel dat hem nationale bekendheid opleverde. Hierdoor verwierf hij in 1862 de functie van hofarchitect van Leopold II. Hij ontwierp ondermeer de grote trappenhal en verschillende zalen van het Koninklijk Paleis te Brussel en leidde de verbouwingen van het kasteel van Laken. Hij was ook één van de meest fervente verspreiders van de neorenaissance. Door zijn specifieke uitgezuiverde stijl en het gebruik van de typisch Belgische materialen wekte hij de bewondering van Victor Horta. Vooral zijn voorkeur voor gekleurde materialen speelde een belangrijke rol in zijn composities. Deze voorliefde vindt men terug in zijn ontwerp van de gevel van de St.-Joriszaal. Hiermee trad hij resoluut buiten de regels van de neoklassieke uniformiteit.
Tot midden 19de eeuw deed het lokaal van de kruisbooggilde dienst als stedelijke feestzaal. Deze zaal werd in 1837 door de stad aangekocht, maar voldeed niet langer aan moderne vereisten. Er werden dan ook druk plannen gemaakt om naast het oude St.-Jorislokaal een nieuwe zaal op te trekken. Na heel wat politiek getouwtrek verleende de gouverneur van Brabant op 19 november 1850 hiervoor de toestemming.
De nieuwe zaal behoorde tot de eerste verwezenlijkingen van het nieuwe liberale stadsbestuur en mocht daarom best wat grandeur uitstralen. Vandaar de keuze voor architect Balat.
Op 17 oktober 1900 ging het interieur van de St.-Joriszaal in vlammen op.De originele gevelpartijen aan de voor- en achterzijde bleven evenwel bewaard (foto 32). Het geheel werd hersteld en verder uitgebreid door de Brusselse architect Van Massenhoven.
Contact
-
Hagelands Historisch Documentatiecentrum en stadsarchief
Erfgoedsite
Grote Markt 6
3300 Tienen- Tel 016 24 76 60
- stadsarchief@tienen.be
Openingsuren
- Vandaag gesloten
- Morgen gesloten
Volg ons op