Bogaardenklooster

BoggaardenkloosterDe bogaarden of beggaarden waren de mannelijke tegenhangers van de begijnen. Qua organisatie hadden zij veel overeenkomsten met de begijnen. Het was een groep vrome mannen, die men oorspronkelijk 'beguini' en vanaf circa 1250 'beghardi' ging noemen. Zij leefden net als hun vrouwelijke tegenhangers in afzonderlijke woningen, die gegroepeerd waren rond een centraal kerkgebouw. Hoewel zij hetzelfde habijt droegen en mekaar onderling steunden door het organiseren van een aantal centrale voorzieningen, zoals ziekenverpleging en dodenbegraving, waren ze oorspronkelijk aan geen enkele orderegel verbonden.

De bogaarden waren economisch vooral actief in de textielindustrie, die in deze periode in alle Brabantse steden een hoge bloei kende. Ze mochten een groot gedeelte van hun winsten voor eigen rekening bewaren, waardoor zij een vrij onafhankelijk  bestaan kenden.

In de 13de en de 14de eeuw vielen ze, net als hun vrouwelijke tegenhangers, ten prooi aan een reeks vervolgingen op beschuldiging van ketterij. Daarna evolueerde de lekengemeenschap steeds meer naar een echte kloostergemeenschap met geestelijken en broeders. 

Om hun samenlevingsvorm enigszins te regulariseren, namen de meeste bogaardenhuizen in de eerste helft van de 14de eeuw de regel van de reguliere derde orde Sint-Franciscus aan. Omdat de lakenindustrie toen ook over haar hoogtepunt heen was, onderwierpen de Tiense bogaarden zich aan het kapittel van Zepperen, waar zich het moederklooster bevond.

Tijdens de verwoesting van Tienen in 1635 gingen de oorspronkelijke gebouwen volledig in vlammen op, waarbij ook het kloosterarchief verloren ging.  Men ging snel met de wederopbouw van start en er werd ook aan bezitsuitbreiding gedaan, zodat de goederen van het klooster zich in de loop van de 17de eeuw uitstrekten tot aan de achterzijde van de woningen van het huidige Torsinplein. Ten tijde van de Franse revolutie werd het klooster opgeheven en herbestemd tot een gendarmeriekazerne. In de loop van de 19de eeuw werd het vroegere klooster in kleine loten verkocht en omgevormd tot particuliere woningen. 

Het huidige gebouw dateert uit de 18de eeuw. Het kwam op de plaats van andere oudere kloosterdependances. De voorgevel, bestaande uit vijf vensters en een deur, wordt bekroond met een driehoekig fronton met laadvenster. Op de zolderverdieping bevond zich een graanschuur. Het gelijkvloers bestond uit een ontvangstruimte en de gemeenschappelijke vertrekken van de kloosterlingen. Op de verdieping lagen de slaapvertrekken van de prior en andere hogere geestelijken. De gevels werden opgetrokken in bruinrode baksteen en zijn voorzien van hoekkettingen en raamomlijstingen uit witte Gobertangesteen. Ook de sokkel van de voorgevel en de dakrand met steigergaten zijn vervaardigd in kalkzandsteen.